In het Joodse vluchtelingenkamp ‘Vianda‘ worden ook Duitse deserteurs en dienstweigeraars opgesloten. Mannen die Duitsland en haar dienstplicht ontvluchtten, om diverse redenen. Ze wilden bijvoorbeeld niet meehelpen aan de ellende die in naam van Hitler over Europa uitgestrooid werd, waren lid van een andere politieke partij dan de heersende Nazipartij, of, in het geval van een enkeling die in Nederland uit Duitse ouders was geboren of hier al jaren woonde, voelden zich te veel Nederlands. Zij waren Rijksduitsers: ze woonden niet in Duitsland maar hadden wel de Duitse nationaliteit. Het waren dappere mannen, die wisten wat hen te wachten kon staan indien ze gepakt zouden worden.

Op 2 oktober 1939 krijgt kampcommandant Luitenant J. Haan bericht van Mr. B. G. A. Smeets, regeringsgemachtigde voor de onderbrenging van Joodse vluchtelingen, dat het kamp aangewezen wordt om Duitse deserteurs in onder te brengen 1. Het gaat om die deserteurs, die

‘…als wordende gevaarlijk voor de openbare orde en veiligheid in Uw kamp worden ondergebracht, waar U hun zoo mogelijk in een afzonderlijk verblijf gelieve onder te brengen. Het spreekt van zelve, dat aan deze deserteurs geen enkele vrijheid buiten het kamp kan worden toegestaan, terwijl ook in het kamp zij slechts in beperkte mate vrijheid kunnen genieten’

Mr. B.G.A. Smeets

Dit gebeurd op grond van het Vreemdelingenreglement uit 1918.

Ze worden opgesloten in het zgn. ‘gesloten depot’, samen met andere, veelal politieke, vluchtelingen. Eerst is dit een afzonderlijk gebouwtje, later, als vele Joodse vluchtelingen naar het Centrale Vluchtelingenkamp Westerbork gaan, in één van de slaapzalen. Ze mogen 2 x per dag luchten.
Er is geen omheining om het kamp, waardoor het risico op ontsnappingen erg groot is. De commandant dringt dan ook regelmatig aan op het laten plaatsen van een afrastering omdat, nadat alle Joodse vluchtelingen naar Westerbork zijn gebracht, het de bedoeling is het kamp alleen nog te gebruiken voor politieke vluchtelingen en deserteurs.
(Begin maart 1940 pas krijgt de Hoekse aannemer Phulp Oprel de opdracht om een afrastering te maken aan de noordzijde van het terrein).

Eind oktober stuurt Mr. Smeets een brief aan de Minister van Justitie. De betaling van verpleegkosten van de Joodse vluchtelingen geschied door de afdeling Compatibiliteit van het Departement van Binnenlandse Zaken, uit gelden bijeen gebracht door het Joodse Comité. Maar sinds enkele weken worden ook andere vluchtelingen in het kamp ondergebracht, zoals deserteurs en politieke vluchtelingen, en hun kosten worden uit dezelfde gelden betaald.
Mr. Smeets zegt dit niet juist te vinden, en stelt een regeling voor aan de minister, die hij had getroffen met voornoemde afdeling: er wordt per deserteur/politieke vluchteling/ongewenste vreemdeling een dagprijs berekend. Per persoon wordt eens in het kwartaal het aantal zgn. ‘mandagen’ geteld, over 3 maanden genomen. Na de berekening wordt nagegaan hoeveel mandagen op rekening komen van het Ministerie van Justitie. Dat aantal dagen wordt vermenigvuldigd met de dagprijs.
Het aldus verkregen bedrag wordt aan het Departement van Justitie in rekening gebracht, dan wordt het teruggestort op de rekening van de afdeling Compatibiliteit van Binnenlandse Zaken, en die boeken het bedrag dan in het credit van de desbetreffende kas.
De dagprijs per deserteur/politieke vluchteling/ongewenste vreemdeling is fl. 1,17. Voor de maanden december ’39 en januari, februari en maart ’40 is uitgerekend dat het aantal verpleegdagen 2836 bedraagt. De kosten komen uit op fl. 3318, 12. Voor april en mei ’40 zijn dit 2503 dagen, kosten fl. 2928,51. Ook andere kosten van deze geïnterneerden komen voor rekening van Justitie, zoals dokters- en tandartskosten, reiskosten, kleding, en brillen.

Een jongeman uit Wenen, Dan Kampelmacher, komt via Veenhuizen en Hellevoetsluis voor een aantal maanden in Vianda terecht. In zijn boek, ‘Gevecht om te Overleven’ beschrijft hij het kamp en de deserteurs.
Het valt de vluchtelingen op dat er een aantal mannen in een klein gebouw gescheiden van de rest worden gehouden. Al snel komen ze er achter dat dit de deserteurs zijn, wier aantal in de loop van de maanden groeit. Ze kunnen door een hoog hek met hen praten, maar doen dit slechts sporadisch. Ze houden zich afzijdig van hen. Ze waren niet alleen bang om met ze te praten, maar er gingen ook geruchten dat er provocateurs tussen zouden zitten ‘die in geval van een Duitse inval alvast bepaalde strategische punten zouden kunnen bezetten’. Ze twijfelden of dit wel waar was, ‘maar bij ons heerste een uitgesproken angst voor de ‘Duitsers’.
Later hoorde Kampelmacher van de landingen van Duitse parachutisten in mei ’40 vlakbij het kamp en dat zij ‘o.a. direct deze deserteurs zouden hebben opgepakt. Sommigen zouden aan de vleeshaken in het slachthuis zijn opgehangen. Prof. Lou de Jong, die ik na de oorlog hierover heb verteld, geloofde niet dat dit werkelijk gebeurd is’.

De eerstaangewezen deserteur* voor het kamp is Erwin Dickow. Hij wordt met ingang van 3 oktober geïnterneerd, maar arriveert volgens de weekrapporten2 die luitenant  Haan bijhoudt, pas op de 26e.

Op 7 oktober arriveert de Franse deserteur Fernand Adrian Lefebvre.

Op 13 oktober volgt Ernst Wienecke die vast had gezeten in de Oranje Nassau Kazerne in Amsterdam. Hij werd op 16-06-1914 geboren te Velp maar had de Duitse nationaliteit.
Hij doet tegen de Kerstdagen een verzoek tot verlof van 48 uur, om bij zijn Nederlandse vrouw en kinderen te kunnen zijn in Amsterdam. Hij belooft plechtig om op tijd weer terug te zijn in het kamp, maar zijn verzoek wordt afgewezen.
Hoewel hij tijdens zijn gevangenschap in de Oranje Nassau Kazerne wél 2 maal verlof kreeg om hen te bezoeken, meldt commandant  Haan aan mr. Smeets dat hij dit niet kan toestaan, aangezien ze kunnen verwachten dat dat meteen tot verzoeken van andere deserteurs zou gaan leiden.

Op 24 oktober volgt de dienstweigeraar Matthias Schmitz.

Op de 28e komen Adam Heinrich Melbert en Konrad Wilhelm Hillmann aan. Zij waren bij Glanerbrug de grens overgekomen en waren geen van beiden in militaire dienst.

Peter Probst volgt op 31 oktober. Hij heeft niet in het leger gediend, en was voornemens om via Nederland naar België te gaan om zich daar bij zijn vriendin te voegen en te proberen met haar te trouwen. Dit kon niet in Duitsland omdat zij Joodse was.

Friedrich Hambloch komt op 3 november aan in het kamp. Hij dient vanaf 1 april 1939 als pionier bij Bau Batalion 85 in de Reichs Arbeids Dienst. Hij werkt aan de zgn. Westwall (een verdedigingslinie van bunkers en versperringen langs de grens met Limburg, België en Frankrijk) in de omgeving van Jülich, waar hij het naar zijn zin heeft. Hij is getrouwd en heeft een kindje van 2 jaar, en stuurt hen beide naar zijn ouders in Sittard, waar hij zelf ook gewoond heeft van 1932 tot 1938.
Vanaf augustus dient hij in de Reichswehr als Schütze (schutter)3. Het leven daar bevalt hem niet, hij moet veel oefenen en heeft weinig vrije tijd, is niet tevreden met de kwaliteit van het eten, en moet veel in ‘Alarmbereitschaft‘ (staat van paraatheid) slapen. Ook wordt hij geplaagd door zijn medesoldaten en zeggen ze hem steeds dat ze Nederland zullen binnentrekken. Hij maakt hij zich veel zorgen over zijn vrouw en kind. Al dit zorgt ervoor dat hij op 7 september deserteert. Hij gaat op weg naar de grens, eerst in een militaire vrachtauto, het laatste gedeelte te voet, waarbij hij zich steeds in sloten of bosjes moet verstoppen als er militaire colonnes voorbijkomen.
In Sittard kleedt hij zich als burger. Zijn zakboekje en uitrusting laat hij thuis in Duitsland omdat hij bang is dat men dat aan de grens zou vinden en men daaruit kan opmaken dat hij deserteur is.
Hij wordt op 9 september opgepakt, opgesloten in het Huis van Bewaring te Maastricht en in afwachting van zijn internering verhoord. Hij vraagt zijn verhoorders: ‘Stuurt U mij toch niet naar Duitschland terug, want ik weet dat ik als ‘Fahnenflüchtige‘(deserteur) de kogel krijg’.

Op maandag 20 november arriveert Hans Schulze in het kamp. Hij zat in Duitsland in de gevangenis een straf van 6 jaar uit wegens desertie en muiterij, en was daar op 18 mei 1939 uit ontvlucht. Hij hoopte in Amsterdam werk te kunnen vinden. Hij wil niet naar Duitsland terug omdat hij als ‘dienstweigeraar toch nimmer meer iets in Duitschland kan aanvangen’. Hij verwacht niet doodgeschoten te worden als hij terugkeert, maar wel dat hem een zware straf te wachten staat. Hij heeft nog een straf uit te zitten tot 1 april 1943 en hoopt deze in Nederland uit te kunnen zitten.

Op 21 november wordt er onderzoek gedaan naar een diefstal van 3 Belgische biljetten van 5 franc ieder, die van de deserteur Peter Probst gestolen zouden zijn door Hambloch. Er wordt onderzoek gedaan door de in het kamp gedetacheerde rijksveldwachter-brigadier, maar er wordt niets gevonden. Het is de brigadier, de ondercommandant Diegenbach en de commandant  Haan niet bekend of er wel zulke biljetten bestaan. Ze doen hierover navraag bij de directeur van de plaatselijke Middenstandsbank, die verteld dat er inderdaad zulke biljetten bestaan en dat hij er toevallig 3 van had ingewisseld op de 18e.
Ze waren bij hem ingewisseld door ene Veldhoen, die regelmatig in zijn functie van vishandelaar het kamp bezoekt. Deze wordt bij  Haan geroepen en vertelt hem dat hij de biljetten van Hambloch had gekregen om deze voor hem te verzilveren.
Bij verhoor zegt Hambloch dat hij het geld onder het bed van de buurman van Probst had gevonden en omdat hij niet wist van wie het was, had hij het laten inwisselen. Nu hij wel wist van wie het was wilde hij het teruggeven, maar hij had het meeste al uitgegeven (hij had nog fl 0,25 van de fl 0, 67 1/2 die hij ervoor had gekregen). Haan meldt dat hij de indruk maakte het geld voor zichzelf te willen houden.
Haan vraagt aan Probst of het geld uit zijn zak had kunnen vallen, maar hij achtte dat onmogelijk, omdat er ook twee francstukken in dezelfde zak zaten, die er dan ook uit hadden moeten vallen.
Hambloch wordt in afwachting van verdere maatregelen opgesloten, maar weet de volgende dag, 22 november, uit het kamp te vluchten. In het boek ‘Oorlog rond Hoek van Holland‘ staat dat de Sicherheitspolizei om zijn uitlevering had gevraagd.
Veldhoen wordt ‘ernstig gewaarschuwd’ door Haan in het vervolg nooit meer iets voor de geïnterneerden mee te nemen, omdat hij dan niet meer tot het kamp wordt toegelaten en zijn leveranties zal verliezen.

Ook de volgende dag, 23 november, vindt er een ontsnapping plaats. Erwin Dickow, Matthias Schmitz, Adam Melbert en Konrad Hillmann proberen om half acht ‘s-avonds het kamp te ontvluchten.
Hun plan was om met een roeiboot, die in het Steenovengat ten oosten van het kamp ligt, naar Calais te gaan. Ze hebben peddels gemaakt en er liggen al wasblikken in de boot om te kunnen hozen. Tegen de kou hebben ze drie wollen dekens, twee handdoeken en een laken, die hen namens het vluchtelingenkamp waren verstrekt, ontvreemd.
Het plan was echter ter ore gekomen van Luitenant Haan, die extra posten uitzette. Ze worden dan ook opgepakt net buiten het kamp en naar het politiebureau in Rotterdam gebracht.
Op last van de minister van Justitie worden Schmitz, Hillmann en Melbert naar Duitsland uitgewezen als ongewenste vreemdeling, terwijl Dickow vast blijft zitten en op 9 december voor de officier van Justitie geleid wordt. Op 12 februari komt hij weer terug in het kamp.
Uit een schrijven van de Minister van Justitie blijkt dat de internering in het Hoekse kamp van de 3 mannen met ingang van 14 december wordt opgeheven wegens vrijwillige terugkeer naar Duitsland.

Volgens een brief die Mr. Smeets in navolging hiervan aan de Minister van Justitie schrijft, vraagt hij zich bezorgd af of het nog wel gewenst is om de deserteurs met Joodse en anti-fascistische vluchtelingen op te sluiten.
Eén van de gevluchte Duitsers zou nl. het Horst Wessellied hebben gezongen en de Joodse vluchtelingen zouden niet voldoende overtuigd zijn van hun anti-fascistische houding.
Luitenant  Haan meldde al in het weekrapport van 30 oktober dat er ‘stemming’ onder de Joodse vluchtelingen jegens de Duitse deserteurs heerst, daar zij hen zien als mensen aan ‘wier handen Jodenbloed kleeft’.  Haan schrijft dat dit tot nu toe geen gevolgen heeft gehad omdat hij niet toelaat dat de Joden hun gevoelens de vrije loop zouden laten. Ze houden zich afzijdig van de deserteurs, evenals van andere, politieke, vluchtelingen.

Joseph Beckers komt op 24 november 1939 in het kamp aan. Hij wordt geboren in Kerkrade, en voldoet op 17 oktober 1937 aan de oproep tot het vervullen van zijn dienstplicht in Duitsland. Hij dient bij de 1e Pioniers Compagnie te Minden in Westfalen. Op 20 september 1939 zou, als de toestand normaal was gebleven, zijn diensttijd er op zitten. In juli van dat jaar wordt hij met anderen naar de mijn ‘Adolf’ gestuurd om daar te werken, daar er te weinig mijnwerkers zijn. Het uitbreken van de oorlog echter op 3 september betekent dat hij in dienst moet blijven. Hij vraagt een Grens-Ausweis aan en verlaat eind september Duitsland, waarbij hij zich er van bewust is dat hij ‘onder deze omstandigheden niet gerechtigd was het land te verlaten’. Ook weet hij dat hij deserteur is van een oorlogvoerende mogendheid. Hij wil niet meer terug naar Duitsland naar zijn dienstwapen of de mijn, en weet dat als hij terug zou gaan, hij gearresteerd zal worden en ’tegen de muur gesteld’. Op 13 november wordt hij in Kerkrade aangehouden en op de 15e ingesloten in het Huis van Bewaring in Maastricht.

Op deze datum komt ook Friedrich Schebek aan. Hij komt uit Oostenrijk en is sinds augustus ’39 in Nederland op uitnodiging van zijn Nederlandse verloofde, en verblijft bij zijn pleegouders in Den Haag. Hij was al gekeurd en ingedeeld voor dienst bij de lichte artillerie in Wenen, en op 2 september zou de hem aldaar gegeven toestemming van het Wehrbezirkscommando tot een 2 weken durend verblijf in Nederland, aflopen. Maar op 1 september breekt de oorlog uit en hij besluit niet terug te gaan naar Duitsland (sinds 1938 hoort Oostenrijk bij Duitsland). Op 28 september loopt zijn paspoort af en meldt hij zich bij de Vreemdelingendienst. Op 3 november wordt hij opgesloten in het Huis van Bewaring in Den Haag. Hij had nog niet daadwerkelijk in het leger gediend maar toch beschouwt men hem als deserteur, en wordt in het Hoekse kamp geïnterneerd.

Op 1 december volgt Emil Wilhelm Senges. Hij is getrouwd met een Joodse en samen hebben ze twee kinderen, waarvan er één door bemiddeling van het Nederlandse Kinder Comité in Nederland werd toegelaten.
Hij is van beroep ingenieur en werd in Duitsland gearresteerd op verdenking van werkspionage en landverraad, maar dat kon niet bewezen worden. Sindsdien valt de Gestapo hem geregeld lastig en worden er regelmatig huiszoekingen bij hem verricht.
Hij was lid geweest van de Communistische Partij, maar nu van de Sociaal-Democratische Partij.
Hij vlucht naar Nederland omdat hij ‘steeds meer in gevaar kwam te verkeren’ en steekt op 22 juli bij de doorlaatpost in Zevenaar de grens over. Op zijn vlucht uit Duitsland neemt hij zijn Militärpass en Kriegsbeorderung mee (mobilisatieorder), waarmee het verboden is de grens over te steken.
Hij wordt aangemeld bij het hoofdbureau van Politie te Amsterdam, en wil graag in Nederland geïnterneerd worden, indien dat niet de poging tot emigratie van zijn vrouw en kinderen naar Amerika in de weg zou staan.
Op 1 september toont hij bij de Amsterdamse Vreemdelingendienst een brief die door zijn vrouw vanuit Stuttgart was verstuurd, waarin zij hem meedeelt dat er een bevel voor hem om zich in militaire dienst te begeven was gearriveerd, waardoor hij vanaf dat moment als deserteur wordt beschouwd.

De volgende deserteur die in het kamp arriveert is Egon Kochmann, op 16 december. Hij komt op 7 juli bij Glanerbrug de grens over, zogenaamd voor familiebezoek, maar in feite omdat hij bang is door de Gestapo gearresteerd te zullen worden. Hij vertelt op 15 juli aan de Vreemdelingendienst waarom: hij had voor een Joodse man die in België woonde, geregeld dat een zekere Korn 7000 Reichsmark voor hem uit Duitsland zou smokkelen. Het geld komt echter nooit bij de man aan en deze beschuldigt hem nu ervan hem bedrogen te hebben en dreigt de Gestapo ervan op de hoogte te stellen.
Ook had hij RM 300 gekregen van ene Echt uit Berlijn om hem met zijn kapitaal op illegale wijze over de grens met Nederland te brengen. Maar Echt werd gearresteerd en zat 11 dagen opgesloten. Hij werd vrijgelaten omdat hem niks ten laste kon worden gelegd, en nu hij weer vrij in Berlijn kon wonen, wilde hij zijn geld terug. Dit had Kochmann niet meer. Maar aangezien Echt wist dat Kochmann al eerder een familie illegaal naar Nederland had gebracht, dreigde ook hij om de Gestapo over Kochmann in te zullen lichten. Uit angst daarvoor is hij naar Nederland gevlucht.

Op 22 december komt Hendrik Walter aan in het kamp. Walter werd in 1914 geboren in Sittard en verklaart tijdens zijn verhoor een buitenechtelijk kind te zijn, maar dat zijn moeder hem op de naam en nationaliteit van haar Duitse echtgenoot liet inschrijven (zijn vader is Nederlands). Deze Walter sneuvelde aan Duitse zijde in de Eerste Wereldoorlog en de moeder van Hendrik trouwde daarna met zijn echte vader.
In 1936 wordt hij als recruut ingelijfd in het Duitse leger bij de zwaar gemotoriseerde Artillerie, de 44e batterij van het 42 Artillerieregiment te Bielen, de zgn. ‘Fliegende Division‘.
Na de eerste oefeningstijd keert hij in 1938 terug naar zijn moeder in Kerkrade, die intussen weduwe is geworden. Hij probeert werk te vinden, maar omdat niet dit lukt, gaat hij na 3 maanden terug naar Duitsland, waar hij diverse baantjes heeft. Hij gaat  in Herzogenrath wonen. Bij het uitbreken van de oorlog gaat hij daar naar het gemeentehuis waar hij te horen krijgt dat hij zich gereed moet houden voor militaire dienst en moet wachten op het ‘Stellungsbefehl’. Doordat de oorlog uitbreekt raakt hij zijn werk kwijt, en brengt veel tijd door bij zijn moeder of zijn verloofde in Eschweiler. Begin november komt hij na een bezoek aan zijn verloofde aan op het station van Herzogenrath, waar zijn kostbaas hem op staat op te wachten en hem vertelt dat de politie aan huis is geweest, met de mededeling dat hij zicht moet melden voor militaire dienst in Bielefeld.
Hij gaat niet meer naar huis maar naar zijn moeder in Kerkrade, en keert niet meer terug naar Duitsland. Hij heeft in zijn tijd in dienst geprobeerd in de Duitse sfeer te komen, maar hij voelt zich Nederlander en geen Duitser, en wil niet meer dienen in het Duitse leger. Hij zegt dat hij bij het binnenrukken in Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije zoveel heeft gezien, dat hij besloot niet meer mee te helpen om mensen ongelukkig te maken.
Hij wil beschouwd worden als deserteur van een oorlogvoerende mogendheid en onder geen voorwaarde naar Duitsland terug, omdat hij dan de kogel krijgt.

Op 8 januari komen Karl Fritz Aderhold en Johann Müller aan in het kamp.
Aderhold had van januari tot maart 1938 gediend bij het 58e Erszatz Regiment Infanterie te Herfort. Hij woont al, met een onderbreking van enige jaren, sinds 1927 in Nederland.
Müller werd geboren in Herzogenrath maar woont bij zijn moeder in Simpelveld. Zij was door haar tweede huwelijk Nederlandse geworden. Hij geeft zich in 1938 op als vrijwilliger voor het Duitse leger en op 1 juli 1939 wordt hij ingedeeld bij de Arbeidsdienst. In augustus wordt hij ingedeeld bij het corps vliegeniers te Paderborn. Hij krijgt daar blindedarmonsteking en wordt met ziekteverlof gestuurd. Hij moet zich na 2 dagen melden bij het Wehrmeldeamt in Aken en vertelt daar dat hij, aangezien hij in Holland woont, zich moet melden bij het Duitse consulaat in Maastricht, wat niet waar is. Men gelooft hem en geeft hem een doortochtsbewijs. Hij zegt bij zijn verhoor dat hij niet voornemens is terug te keren naar het Duitse leger, men beschouwde hem daar eigenlijk toch als Hollander.

Dan arriveert op 19 januari Wolfgang Richard Eugen Szepansky, gevolgd door Heinzgünther Olbrich op 27 januari.
Olbrich vraagt toestemming om te proberen aan te monsteren op een schip om zo het land te kunnen verlaten. In zijn beste Nederlands schrijft hij enkele brieven aan Mr. Smeets en deze antwoord hem dat er geen bezwaar tegen is, indien het niet tot incidenten leidt. Olbrich heeft echter geen paspoort en slaagt er niet in om weg te komen.

Op 2 februari komt Franz Jacob Hirt het kamp binnen.

Dan volgt op 27 februari Walter Terhoch. Zijn geval is bijzonder omdat hij Joods is. Hij komt in 1937 in Nederland wonen. Voor medeplichtigheid aan een gepleegd misdrijf krijgt hij eind 1939 drie maanden gevangenisstraf. Hij wordt na het uitzitten daarvan echter niet vrijgelaten, omdat hij als deserteur beschouwd wordt. Deze beslissing wordt op 13 februari genomen door de Opperbevelhebber van Land-en Zeemacht en namens hem ondertekend door de sous-chef van de Staf van de Landmacht, Kolonel van Alphen. Hij acht het niet wenselijk om Terhoch tegen zijn zin uit te leveren aan Duitsland omdat uit door hem ingewonnen inlichtingen blijkt, dat hij dan aan ‘zeer ernstig levensgevaar zou zijn blootgesteld, zulks niet alleen door wegens zijne door mij als vaststaande aangenomen desertie, doch ook om andere redenen’.

Op 14 maart komt Hans Gaul aan in het kampOp 22 maart arriveert Karl von Kondratowicz.

Op 23 maart om ongeveer kwart over acht in de avond ontvlucht Erwin Dickow weer het kamp. Hij wordt niet veel later in Rotterdam aangehouden voor de diefstal van een rijwiel en wordt weer teruggevoerd naar het kamp.

Op 30 maart arriveert Wilhelm Friedrich König. Hij diende bij het Heimat Kraftfahrerpark Köln.

In april komen er veel deserteurs in het kamp aan. Op 1 april arriveert Erich Schwabe. Hij was Oberschütze bij het Infanterie Regiment 68.

Hij wordt gevolgd door Herbert Kwandt op 3 april, en Wilhelm Heinrich Skerka op 5 april. Skerka wordt in Kerkrade geboren en dient als Schütze bij het 78e Infanterie Regiment. Hij deserteerde op 24 maart 1940.
Herbert Kwandt ontvlucht het kamp op 17 april, maar wordt al snel weer gepakt en op de 24e teruggebracht in het kamp.

Op 10 april volgt Ernst von Deylen, en op 12 april Herman Risse, Leopold Dadey en Johan Mayerl. Dadey en Mayerl waren in dienst bij het 7e Flak Regiment.

Op 22 april arriveert Willy Müller, op 23 april Hermann Bieler (soldat/kanonnier bij de Artillerie Erzsatz Abteilung 14), op 26 april Friedrich Pfau en op 3 mei Eduard Anton Kraft.

Op 8 mei arriveert de eerste officier, Emil Hammerschmidt, Leutnant der Reserve van de 2 Kompanie, Pionier Batalion 39. Hij was op 23 februari 1940 opgeroepen voor dienst. Begin maart kwam er een arrestatiebevel voor hem wegens ongeoorloofde afwezigheid. Hij was naar Nederland gevlucht.

Ook arriveert op 8 mei Anton Albert Rutgers. Als laatste arriveert op 9 mei, een dag voor de Duitse inval, Georg Krug, kanonnier bij het 50e Artillerie Regiment.

Op 13 mei gaan de deserteurs met de Joodse vluchtelingen mee naar de bollenveiling in ‘s-Gravenzande omdat het door de gevechten in de buurt van het kamp te gevaarlijk is om daar te blijven (voor meer hierover zie Het Joodse Vluchtelingenkamp deel 2). Op 15 mei wordt de bewaking overgenomen door Duitse troepen en worden de Rijksveldwachters naar huis gestuurd, nadat samenwerken met hen geen zin meer blijkt te hebben aangezien zij geen wapens meer mogen dragen.

Op 17 mei meldt  Haan dat sinds vermoedelijk de vorige ochtend negen deserteurs zijn gevlucht. Het gaat om Aderhold, Gaul, Kwandt, Kraft, Krug, Probst, Risse, Skerka en Walter.
Als dat ontdekt wordt worden de overige deserteurs door de Duitsers meegenomen en opgesloten in het fort in Hoek van Holland. Risse en Probst worden dezelfde dag al weer opgepakt en ook door de Duitsers meegenomen.
Op deze dag gaan de vluchtelingen onder Duitse militaire begeleiding weer terug naar Hoek van Holland.

Tevens worden deze dag 16 deserteurs door de Duitsers weggevoerd met onbekende bestemming. Dit zijn: Aderhold, Bieler, Dadey, Gaul, Hammerschmidt, Hirt, König, Krug, Kwandt, Mayerl, Willy Müller, Pfau, Schültze, Schwabe, Skerka en Walter.

Op 18 mei wordt het Duitse bewakingsdetachement teruggeroepen en wordt de bewaking weer overgenomen door Hollandse Rijksveldwachters. Er wordt niet vermeld of zij nu weer bewapend zijn.
Op 18 en 19 mei worden er weer 3 van de ontvluchte deserteurs teruggebracht door de Hollandse politie. Ze worden allemaal weer opgepakt, blijkt uit de lijsten van personen die op 17 en 19 mei door de Duitsers worden weggevoerd (op 1 vluchteling na is dat iedereen uit het kamp). Alle ontvluchte deserteurs staan hier op. Deze lijsten zijn in 1943 opgemaakt.

De rest wordt, samen met de Joodse vluchtelingen en politieke gevangen, op 19 mei weggevoerd.

Vier deserteurs worden door de Duitsers ter dood veroordeeld. 3 van hen worden op 20 mei in het Vinetaduin gefusilleerd. Zij worden op 18 mei door de krijgsraad van de 227e Infanterie Divisie veroordeeld wegens desertie, hun burgerrechten worden hen voor eeuwig ontnomen alsook het recht nog bij de gewapende macht te dienen. Het vonnis wordt op 19 mei goedgekeurd en op 20 mei voltrokken.
De eerste is Erich Schwabe, hij wordt om 17.12 uur doodgeschoten. Om 17.22 uur volgt Wilhelm Friedrich König en om 17.32 uur Hermann Bieler. Zij worden naamloos in het duin begraven.

Op 28 juni volgt de enige officier uit het kamp, Emil Hammerschmidt. Hij wordt ook op 18 mei door dezelfde krijgsraad berecht en het vonnis is hetzelfde, maar omdat hij gratie aanvraagt duurt het wat langer. Op 12 juni verschijnt hij weer voor de krijgsraad maar het vonnis was op 26 mei al door de Führer bevestigd. Op 30 mei wordt hij uit dienst ontslagen en op 28 juni dus, om 20.35 u. gefusilleerd. Ook hij wordt naamloos in het Vinetaduin begraven.

Later in de oorlog worden de 4 opgegraven op last van de Ortskommandant en herbegraven op de Algemene begraafplaats in Hoek van Holland, ieder in een 4e klas graf. Met zijn vieren hebben ze één naamloos kruis met daarop de tekst: ‘Graf van 4 Duitse deserteurs’. Dit met toestemming van de Ortskommandant, maar Duitse tekst was niet toegestaan.
In 1955 zijn ze overgebracht naar de Begraafplaats voor Duitse gesneuvelden te Ysselsteyn. Ze liggen begraven in vak A1, rij 2 met de nrs. 28, 29, 30 en 31.

Dirk van den Burg, na de oorlog gemeentesecretaris van Hoek van Holland, schrijft hierover in zijn boek ‘Alarm’: “Dit was de eerste lugubere daad van de Duitsers, die wij in de Hoek meemaakten. Zonder kist vond de begraving plaats. Op 24 september 1941 kreeg men op de gemeentesecretarie, van de bezetters de mededeling, dat het vuiltje uit het duin kon worden weggehaald….één en ander geschiedde op 25 september 1941′.
Hij schrijft verder dat hij in 1960 eens een kijkje is wezen nemen op Ysselsteyn: ‘Tijdens mijn aanwezigheid, was ik getuige van een kranslegging door Duitse oudstrijders. Aan de gezichten, het doen en laten van die personen, kon je zien en merken, dat zij niet behoorden tot het allerbeste deel van de bevolking van de huidige Duitse natie. Echte SS smoelwerken met topzware lijven. Laten zij de krans nu net neerleggen bij de steen op het graf van één onzer deserteurs.
U kunt zich natuurlijk wel voorstellen, dat ik met het grootste genoegen, het schouwspel heb aangezien’.

Op 13 november 1940 om 09.00 u. wordt Fritz Krug in Wesel gefusilleerd op de schietbaan Büdicher Insel en daar begraven. Het is niet bekend waarom hij ter dood veroordeeld werd.

Verder is er van een enkeling enigzins bekend hoe het verder ging:

Friedrich Hambloch, die op 22 november ontsnapte, duikt onder met de alias Frits Kamphuis en weet ondanks zoekacties van de SS en de SD uit hun handen te blijven. Hij zit ondergedoken bij zijn schoonfamilie en weet zo de oorlog te overleven. Op 1 maart 1940 wordt hij veroordeeld voor diefstal en krijgt een week gevangenisstraf. Hij blijft na de oorlog in Nederland wonen.

Hans Schultze wordt op 17 mei weggevoerd door de Duitsers en komt bij de Wehrmacht in dienst. In januari 1944, terwijl hij dient bij de Stamm-kompanie van het Grenadier Erszatz und Ausbildungs Battalion 87, wordt hij samen met een onderofficier veroordeeld door het Gericht der Division nr. 172 te Darmstadt wegens nalatigheid, waardoor gevangen waren ontsnapt. Zijn straf is een gevangenisstraf en rangverlies.

Karl Fritz Aderhold ontsnapt en duikt onder. In zijn verzoek tot naturalisatie, dat in februari 1955 wordt ingewilligd, staat te lezen dat hij bij de inval van de Duitsers wist te ontsnappen. Volgens het verslag van  Haan gebeurt dit op 16 mei, maar aangezien hij op de lijst van 17 mei voorkomt kan het ook zo zijn dat hij weer opgepakt is en daarna wéér ontsnapt is. Hij weet de oorlog ondergedoken door te komen en blijft na de oorlog in Nederland wonen. Hij werkt als dakdekker, later komt hij in de Staatsmijn Wilhelmina te werken. Hij overlijdt in 1967. Een In Memoriam in Staatsmijnen nieuws:
http://krantenarchief.demijnen.nl/index.php/select/showpage/NS-19670414-010
http://www.graftombe.nl/names/info/1025595/aderhold

Franz Jacob Hirt komt weer in Duitse dienst en wordt op 07-08-1943 krijgsgevangen gemaakt in Rusland.

Over Walter Terhoch valt op de website van het Joods Monument het volgende te lezen:

Op 27 maart 1940 (volgens de weekrapporten 27 februari) werd hij in Hoek van Holland, vluchtelingenkamp geregistreerd. En uiteindelijk op 26 februari 1941 in Westerbork. Maar tussen 27 maart 1940 en zijn aankomst in Westerbork is er nog iets opmerkelijks gebeurd:
Volgens naoorlogse opgave van een Amsterdamse advocaat is hij in mei 1940 door de Duitsers teruggebracht naar Duitsland en werd hij daar tot februari 1941 in de plaats Herne (vermoedelijk in de JUSTIZVOLLZUGSANSTALT HAFTHAUS HERNE) gevangen gehouden.
Ambtshalve werd hij echter door de afdeling Vreemdelingendienst van de Gemeentepolitie Rotterdam naar Westerbork uitgeschreven (administratieve datum 9 september 1940).

Volgens de persoonskaart op zijn naam van de hulpsecretarie Westerbork is hij op 19 augustus 1942 te Hengelo getrouwd met Rosalie Roosendaal, geboren op 25 maart 1913 te Nordhorn. Zij woonde in Hengelo, Enschedestraat 41. Rosalie Roosendaal werd op 16 maart 1943 in Westerbork geregistreerd.

Op 18 januari 1944 werden Walter en zijn vrouw naar Theresienstadt gedeporteerd.
Walter is daarna op 16 mei 1944 naar K.L. Auschwitz doorgetransporteerd en op 1 of 3 juli naar K.L. Sachsenhausen. Op 18 april 1945 is hij in een buitencommando van K.L. Sachsenhausen, Schwarzerheide, gestorven. Zijn vrouw Rosalie Terhoch werd uiteindelijk in Bergen-Belsen bevrijd.

Nederlandse Rode Kruis, Raymund Schutz

Wilhelm Heinrich Skerka ontsnapt, volgens het boek ‘Oorlog Rond Hoek van Holland‘ van de Researchgroep Nederlands Kustverdedigingsmuseum ‘Fort aan den Hoek van Holland’, bij de inval op 10 mei. Volgens de lijsten van Luitenant  Haan echter wordt hij op 17 mei weggevoerd. Feit is dat hij weet onder te duiken in Kerkrade en ondanks zoekpogingen van de Gestapo en de SD nooit gevonden In 1943 krijgt de SD sterke aanwijzingen dat hij in Engeland zou zitten en wordt het zoeken naar hem van lagere prioriteit. Na de oorlog vestigt hij zich in Maastricht, gaat aan de slag als chauffeur en doet in 1949 succesvol een verzoek tot naturalisatie.

Op 18 mei worden Mayerl en Dadey onder één nummer voorgeleid bij de krijgsraad en ter dood veroordeeld. Tevens worden voor eeuwig hun burgerlijke ererechten ontnomen alsook het recht om nog bij de krijgsmacht te dienen. Maar, zo staat in ‘Oorlog Rond Hoek van Holland’ te lezen: ‘op 19 mei werd in het oordeel door de Oberbefehlshaber van het 18e Leger verwezen naar een eerdere aanklacht van 2 januari 1940 van het Luftwaffegericht’. Op 29 mei 1940 wordt gemeld dat met Veldpostdocumenten van de 6e batterij van hun Flakregiment de zaak ter beoordeling wordt gegeven aan het gerecht van de Luchtmacht met het verzoek de zaak over te nemen.
Het is niet bekend of het vonnis is voltrokken.

Met dank aan Dirk Ruis en Peter Lammers


Voetnoten
1 Strikt genomen is dit niet helemaal juist. Voordat het kamp aangewezen wordt als interneringskamp, is er al een deserteur aanwezig: Willy Haase. Op vrijdag 12 augustus 1938 komt hij bij Meppel de grens over. Hij wordt opgesloten in het Huis van Bewaring te Assen, waar hij een paar dagen later geïnterviewd wordt door de inspecteur van politie te Meppel. Op de vraag of hij bereid zou zijn vrijwillig terug te keren naar Duitsland, antwoordt Haase dat hij ervoor vreest om langdurig in een concentratiekamp terecht te komen, en daar dan zelfs voor zijn leven te moeten vrezen.
Terwijl hij in Assen zit schrijft hij zijn ouders en zus, en krijgt hij een brief terug van hen waarin ze schrijven geschrokken te zijn en zich afvragen hoe hij daar terechtgekomen is. Ze zijn niet boos maar blij iets van hem te horen. “Zo kun je zien hoe een man is”, zeggen ze. “Maar hou je goed, slechter dan hier kan het ook niet zijn”.
Hij komt op 28 augustus 1939 naar de Hoek, waar hij in het ‘open depot’ komt (dus voordat het kamp aangewezen wordt als verblijfplaats van deserteurs). Hij wordt op 19 mei 1940 met onbekende bestemming weggevoerd.

2 De aankomstdatum van de geïnterneerden kwam ik in diverse bronnen tegen, en de datums verschilden nogal eens van elkaar. Ik heb de datums die in de weekrapporten van Luitenant Haan staan aangehouden.

3 Hij gebruikt hier een oude term. De Reichswehr was het leger tijdens de Weimarrepubliek, tussen de Eerste Wereldoorlog en 1935, toen Hitler, aan de macht sinds 1933, de naam veranderde in Wehrmacht.


Geraadpleegde bronnen en archieven
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken: Opperleiding der Nieuwe Vluchtelingenkampen en Interneringsdepot, 1917-1940, nummer toegang 2.04.78, inventarisnummer 21
Dan Kampelmacher, Gevecht om te Overleven, mijn diaspora na de Anschluss blz 153-155
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Justitie: Rijksvreemdelingendienst (RVD) en Taakvoorgangers, nummer toegang 2.09.45, inventarisnummer 1767, weekrapport over het tijdvak van 30 oktober t/m 5 november 1939
Onderwater, Ruis, van Noort, Blok, Oorlog Rond Hoek van Holland, 10/20 mei 1940 blz. 106
Dirk van den Burg, Alarm, Hoek van Holland in de jaren dertig tot 15 mei 1940 International Magazine b.v. 1980
http://www.communityjoodsmonument.nl/page/354262/nlhttp://resourcessgd.kb.nl/SGD/19491950/PDF/SGD_19491950_0000020.pdf
http://statengeneraaldigitaal.nl/document/tekst?id=sgd%3A19481949%3A0002131&pagina=1
Dirk Ruis, ‘Kamp Vianda, het Verhaal. De vluchtelingenopvang te Hoek van Holland’
Onderwater, Ruis, van Noort, Blok, Oorlog Rond Hoek van Holland, 10/20 mei 1940 Stichting Fort aan den Hoek van Holland, 2000
Dan Kampelmacher, Gevecht om te Overleven, mijn diaspora na de Anschluss. Verbum, januari 2008
GAR, archiefnr 63 Gemeentepolitie Rotterdam, inventarisnr. 3807 Dag- en Nachtrapporten politie Hoek van Holland, 18 juni 1939 nr. 169 t/m 22 mei 1940 nr. 143
Nationaal Archief, Den Haag, Zorg voor Vluchtelingen uit Duitsland, nummer toegang 2.04.58, inventarisnummer 19
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken: Opperleiding der Nieuwe Vluchtelingenkampen en Interneringsdepot, 1917-1940, nummer toegang 2.04.78, inventarisnummer 21
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Justitie: Rijksvreemdelingendienst (RVD) en Taakvoorgangers, nummer toegang 2.09.45, inventarisnummer 1767, weekrapporten
Nationaal Archief, Den Haag, Justitie / Rijksvreemdelingendienst, 2.09.45, inv.nr. 1775

Deel dit artikel